Total de formas verbales: 18
Imperativos y participios
Tegenwoordig en verleden deelwoord verstrengelend
Tegenwoordig en verleden deelwoord verstrengeld
Tipo ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens - - verstrengelt - - verstrengelen
Imperfect - - verstrengelde - - verstrengelden
Toekomende tijd I - - zal verstrengelen - - zult verstrengelen
Conditionalis I - - zal verstrengelen - - zullen verstrengelen
Perfectum - - heeft verstrengeld - - hebben verstrengeld
Voltooid verleden tijd - - had verstrengeld - - hadden verstrengeld
Toekomende tijd II - - zal verstrengeld hebben - - zult verstrengeld hebben
Conditionalis II - - zal hebben verstrengeld - - zullen hebben verstrengeld

Verbos similares a verstrengelen

Verbos conjugados anteriores y posteriores a verstrengelen

« verstrengelen »