Total de formas verbales: 52
Imperativos y participios
|
Tegenwoordig en verleden deelwoord
|
uitkledend |
Tegenwoordig en verleden deelwoord
|
uitgekleed |
Tipo
|
ik |
jij |
hij/zij/het |
wij |
jullie |
zij |
Presens |
kleed uit
|
kleedt uit
|
kleedt uit
|
kleden uit
|
kleden uit
|
kleden uit
|
Imperfect |
kleedde uit
|
kleedde uit
|
kleedde uit
|
kleedden uit
|
kleedden uit
|
kleedden uit
|
Toekomende tijd I |
zal uitkleden
|
zult uitkleden
|
zal uitkleden
|
zullen uitkleden
|
zullen uitkleden
|
zullen uitkleden
|
Conditionalis I |
zou uitkleden
|
zou uitkleden
|
zou uitkleden
|
zouden uitkleden
|
zouden uitkleden
|
zouden uitkleden
|
Perfectum |
heb uitgekleed
|
hebt uitgekleed
|
heeft uitgekleed
|
hebben uitgekleed
|
hebben uitgekleed
|
hebben uitgekleed
|
Voltooid verleden tijd |
had uitgekleed
|
had uitgekleed
|
had uitgekleed
|
hadden uitgekleed
|
hadden uitgekleed
|
hadden uitgekleed
|
Toekomende tijd II |
zal uitgekleed hebben
|
zult uitgekleed hebben
|
zal uitgekleed hebben
|
zullen uitgekleed hebben
|
zullen uitgekleed hebben
|
zullen uitgekleed hebben
|
Conditionalis II |
zou hebben uitgekleed
|
zou hebben uitgekleed
|
zou hebben uitgekleed
|
zouden hebben uitgekleed
|
zouden hebben uitgekleed
|
zouden hebben uitgekleed
|
Imperatief |
- |
kleed uit
|
- |
- |
kleedt uit
|
- |
Verbos similares a uitkleden
Verbos conjugados anteriores y posteriores a uitkleden
Otras acciones para uitkleden