Total de formas verbales: 18
Imperativos y participios
Tegenwoordig en verleden deelwoord opborrelend
Tegenwoordig en verleden deelwoord opgeborreld
Tipo ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens - - borrelt op - - borrelen op
Imperfect - - borrelde op - - borrelden op
Toekomende tijd I - - zal opborrelen - - zult opborrelen
Conditionalis I - - zal opborrelen - - zullen opborrelen
Perfectum - - is opgeborreld - - zijn opgeborreld
Voltooid verleden tijd - - was opgeborreld - - waren opgeborreld
Toekomende tijd II - - zal opgeborreld zijn - - zult opgeborreld zijn
Conditionalis II - - zal zijn opgeborreld - - zullen zijn opgeborreld

Verbos similares a opborrelen

Verbos conjugados anteriores y posteriores a opborrelen

« opborrelen »