Total de formas verbales: 52
Imperativos y participios
Tegenwoordig en verleden deelwoord obsederend
Tegenwoordig en verleden deelwoord geöbsedeerd
Tipo ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens obsedeer obsedeert obsedeert obsederen obsederen obsederen
Imperfect obsedeerde obsedeerde obsedeerde obsedeerden obsedeerden obsedeerden
Toekomende tijd I zal obsederen zult obsederen zal obsederen zullen obsederen zullen obsederen zullen obsederen
Conditionalis I zou obsederen zou obsederen zou obsederen zouden obsederen zouden obsederen zouden obsederen
Perfectum heb geöbsedeerd hebt geöbsedeerd heeft geöbsedeerd hebben geöbsedeerd hebben geöbsedeerd hebben geöbsedeerd
Voltooid verleden tijd had geöbsedeerd had geöbsedeerd had geöbsedeerd hadden geöbsedeerd hadden geöbsedeerd hadden geöbsedeerd
Toekomende tijd II zal geöbsedeerd hebben zult geöbsedeerd hebben zal geöbsedeerd hebben zullen geöbsedeerd hebben zullen geöbsedeerd hebben zullen geöbsedeerd hebben
Conditionalis II zou hebben geöbsedeerd zou hebben geöbsedeerd zou hebben geöbsedeerd zouden hebben geöbsedeerd zouden hebben geöbsedeerd zouden hebben geöbsedeerd
Imperatief - obsedeer - - obsedeert -

Verbos similares a obsederen

Verbos conjugados anteriores y posteriores a obsederen

« obsederen »