Total de formas verbales: 52
Imperativos y participios
Tegenwoordig en verleden deelwoord flenzend
Tegenwoordig en verleden deelwoord geflensd
Tipo ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens flens flenst flenst flenzen flenzen flenzen
Imperfect flensde flensde flensde flensden flensden flensden
Toekomende tijd I zal flenzen zult flenzen zal flenzen zullen flenzen zullen flenzen zullen flenzen
Conditionalis I zou flenzen zou flenzen zou flenzen zouden flenzen zouden flenzen zouden flenzen
Perfectum heb geflensd hebt geflensd heeft geflensd hebben geflensd hebben geflensd hebben geflensd
Voltooid verleden tijd had geflensd had geflensd had geflensd hadden geflensd hadden geflensd hadden geflensd
Toekomende tijd II zal geflensd hebben zult geflensd hebben zal geflensd hebben zullen geflensd hebben zullen geflensd hebben zullen geflensd hebben
Conditionalis II zou hebben geflensd zou hebben geflensd zou hebben geflensd zouden hebben geflensd zouden hebben geflensd zouden hebben geflensd
Imperatief - flens - - flenst -

Verbos similares a flenzen

Verbos conjugados anteriores y posteriores a flenzen

« flenzen »