Total de formas verbales: 52
Imperativos y participios
Tegenwoordig en verleden deelwoord aansjorrend
Tegenwoordig en verleden deelwoord aangesjord
Tipo ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens sjor aan sjort aan sjort aan sjorren aan sjorren aan sjorren aan
Imperfect sjorde aan sjorde aan sjorde aan sjorden aan sjorden aan sjorden aan
Toekomende tijd I zal aansjorren zult aansjorren zal aansjorren zullen aansjorren zullen aansjorren zullen aansjorren
Conditionalis I zou aansjorren zou aansjorren zou aansjorren zouden aansjorren zouden aansjorren zouden aansjorren
Perfectum heb aangesjord hebt aangesjord heeft aangesjord hebben aangesjord hebben aangesjord hebben aangesjord
Voltooid verleden tijd had aangesjord had aangesjord had aangesjord hadden aangesjord hadden aangesjord hadden aangesjord
Toekomende tijd II zal aangesjord hebben zult aangesjord hebben zal aangesjord hebben zullen aangesjord hebben zullen aangesjord hebben zullen aangesjord hebben
Conditionalis II zou hebben aangesjord zou hebben aangesjord zou hebben aangesjord zouden hebben aangesjord zouden hebben aangesjord zouden hebben aangesjord
Imperatief - sjor aan - - sjort aan -

Verbos similares a aansjorren

Verbos conjugados anteriores y posteriores a aansjorren

« aansjorren »